Machtsovername door de nazi’s

De benoeming van Adolf Hitler tot rijkskanselier op 30 januari 1933 betekende het einde van de Weimarrepubliek. Naast Hitler zetelden in de regering aanvankelijk slechts twee andere NSDAP-leden en acht politici uit het Duits-nationalistische en het conservatieve kamp.

Als rijkskanselier haalde Hitler meteen voordeel uit alle overheidsinstanties waarover hij de macht had. Zijn doel was om zijn politieke tegenstanders uit te schakelen en zo een dictatuur op te richten. Twee dagen later ontbond rijkspresident von Hindenburg de Rijksdag. Nadat de Duitse communistische partij KPD opgeroepen had tot een algemene staking, ondertekende hij op 4 februari een noodverordening die Hitler ingediend had. Betogingen en pamfletten van andere partijen konden voortaan verboden worden. In Pruisen rekruteerde Hermann Göring als waarnemend minister van Binnenlandse Zaken 50.000 ‘hulpagenten’ uit de SA, de SS en de ‘Stahlhelm’, een rechtse paramilitaire eenheid van veteranen uit de Eerste Wereldoorlog, en beval hun om ‘staatsvijanden’ zonder pardon onder vuur te nemen.

De Rijksdag brandde op de avond van 27 februari volledig af. De regering liet uitschijnen dat het een poging van de communisten was om een revolutie uit te lokken. Na dat voorval werd een noodverordening ‘voor de bescherming van volk en staat’ afgekondigd die alle essentiële grondrechten buiten werking stelde.